Handelingen 23:6 | En Paulus wetende dat het ene deel was van de Sadduceen, en het andere van de Farizeen, riep in den raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeer, eens Farizeers zoon; ik word over de hoop en opstanding der doden geoordeeld. |
Handelingen 25:10 | En Paulus zeide: Ik sta voor den rechterstoel des keizers, waar ik geoordeeld moet worden; den Joden heb ik geen onrecht gedaan; gelijk gij ook zeer wel weet. |
Handelingen 26:15 | En ik zeide: Wie zijt Gij, Heere? En Hij zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt. |
Handelingen 26:29 | En Paulus zeide: Ik wenste wel van God, dat, en bijna en geheellijk, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden horen, zodanigen wierden, gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden. |
Handelingen 27:23 | Want dezen zelfden nacht heeft bij mij gestaan een engel Gods, Wiens ik ben, Welken ook ik dien, |
Handelingen 27:37 | Wij waren nu in het schip in alles tweehonderd zes en zeventig zielen. |
Romeinen 1:14 | Beiden Grieken en Barbaren, beiden wijzen en onwijzen ben ik een schuldenaar. |
Romeinen 2:25 | Want de besnijdenis is wel nut, indien gij de wet doet; maar indien gij een overtreder der wet zijt, zo is uw besnijdenis voorhuid geworden. |
Romeinen 7:5 | Want toen wij in het vlees waren, wrochten de bewegingen der zonden, die door de wet zijn, in onze leden, om den dood vruchten te dragen. |
Romeinen 7:14 | Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde. |
Romeinen 11:1 | Ik zeg dan: Heeft God Zijn volk verstoten? Dat zij verre; want ik ben ook een Israeliet, uit het zaad Abrahams, van den stam Benjamin. |
Romeinen 11:13 | Want ik spreek tot u, heidenen, voor zoveel ik der heidenen apostel ben; ik maak mijn bediening heerlijk; |
1 Corinthiers 1:12 | En dit zeg ik, dat een iegelijk van u zegt: Ik ben van Paulus, en ik van Apollos; en ik van Cefas; en ik van Christus. |
1 Corinthiers 3:4 | Want als de een zegt: Ik ben van Paulus; en een ander: Ik [ben] van Apollos; zijt gij niet vleselijk? |
1 Corinthiers 5:11 | Maar nu heb ik u geschreven, dat gij u niet zult vermengen, [namelijk] indien iemand, een broeder genaamd zijnde, een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard, of een rover; dat gij met zodanig een ook niet zult eten. |
1 Corinthiers 9:1 | Ben ik niet een apostel? Ben ik niet vrij? Heb ik niet Jezus Christus, onzen Heere, gezien? Zijt gijlieden niet mijn werk in den Heere? |
1 Corinthiers 9:2 | Zo ik anderen geen apostel ben, nochtans ben ik het ulieden; want het zegel mijns apostelschaps zijt gijlieden in den Heere. |
1 Corinthiers 12:15 | Indien de voet zeide: Dewijl ik de hand niet ben, zo ben ik van het lichaam niet; is hij daarom niet van het lichaam? |
1 Corinthiers 12:16 | En indien het oor zeide: Dewijl ik het oog niet ben, zo ben ik van het lichaam niet; is het daarom niet van het lichaam? |
1 Corinthiers 13:2 | En al ware het dat ik de [gave] der profetie had, en wist al de verborgenheden en al de wetenschap; en al ware het, dat ik al het geloof had, zodat ik bergen verzette, en de liefde niet had, zo ware ik niets. |