Zie hier voor een verklaring van de gebruikte coderingen.
halas, zn o van ἅλς G00251; TDNT - 1:228,36;
1) zout waarmee voedsel smakelijk gemaakt wordt en offeranden mee besprenkeld werden (LXX Lev. 2:13) 2) die soorten zout waar landbouwgrond mee bemest werd 2a) zout werd op veroverde grond gestrooid om verwoesting te symboliseren 3) zout is een symbool van een blijvende overeenkomst (LXX 2 Kron. 13:5), omdat het tegen bederf beschermt en onveranderd bewaart. Derhalve waren de oosterlingen gewend, tot op de huidige dag, met elkaar zout te gebruiken bij de plechtige sluiting van overeenkomsten. 4) wijsheid en geestigheid in het gesprek (Col. 4:6)
Bronnen
Voor meer informatie: G. Abbott-Smith's A Manual Greek Lexicon of the New Testament (New York: Scribner's, 1922)
ἅλας (T, ἅλα), -ατος, τό, late form of cl. ἅλς, -ος, ὁ (MM, VGT, s.v.), [in LXX chiefly for מְלַח H4416 ;] salt, lit, and fig.: Mt 5:13, Mk 9:50 Lk 14:34; like cl. ἅλες, wit, of wisdom and grace in speech: Col 4:6.†Voor meer informatie: Henry George Liddell, Robert Scott, A Greek-English Lexicon (1940)
ἅλας, ᾰτος, τό,