Strong Concise Dictionary Of The Words In The Hebrew Bible
H1100בְּלִיַּעַלbᵉlîyaʻal; from 1097 and 3276;(often in connection with 376, 802, 1121, etc.) without profit, worthlessness; by extension, destruction, wickedness — Belial, evil, naughty, ungodly (men), wicked.
Synoniemen en afgeleide woorden
Grieks βελιαρG955 "Belial"; Hebreeuws אִישׁH376 "man, mannetje,echtgenoot,dienaar, persoon, mensheid, kampioen, ieder, groot man, menselijk wezen"; Hebreeuws אִשָּׁהH802 "bijvrouw, de een bij de ander, vrouw, huisvrouw, vrouwen, van vrouwelijk geslacht"; Hebreeuws בְּלִיH1097 "meedogenloze, zonder, onwetende, onvoorbedacht, niet (is), door onwetendheid, niet"; Hebreeuws בֵּןH1121 "zoon, Torah: bezorger, vreemde, veulen, kalf, kind, kleinkind, zonen, kleinkinderen"; Hebreeuws יַעַלH3276 "baten, nut hebben";