Zie hier voor een verklaring van de gebruikte coderingen.
gan, zn. mnl./vrl., van גָּנַן H1598; TWOT 367a
Akkad. ganna of gannu "tuin, lusthof" (E. Klein. p. 104; J. Black, p. 90) → qannu "omheining" (J. Black, p. 284). Assyrisch ginû COTGloss, ook gannatu DlPr 84; Aram. גִּנָּא ,גִּנְתָּא
1) tuin (Gen. 2:8-10 ); 1a) omsloten tuin (Klaagl. 2:6; Joel 2:3); 1b) kruidentuin (Deut. 11:10; 1 Kon. 21:2); 2) fig. omsloten tuin "voor een vrouw" (Hoogl. 4:12, 15-16)