Aangezicht (Hebreeuws פָּנִים H6440; Grieks πρόσωπον G4383), de toegewende zijde van het hoofd van levende personen, zoals van God, van engelen en van mensen.
Het aangezicht weerspiegelt de innerlijke aandoeningen als schaamte (Ps. 44:16) toorn (Lev. 20:3ev.), verdriet (Job 16:16), vreugde (Spr. 15:13). Omdat het aangezicht het meest eigene is van een persoon, wordt het ook gebruikt voor de hele persoon (Gen. 3:8; Job 42:9). Van David wordt gezegd dat hij zijn gelaat veranderde toen hij zich als een krankzinnige voordeed (1 Sam. 21:13; Ps. 34:1). Terwijl van Kaïn dit wordt gezegd omdat hij boos was (Gen. 4:5), net zoals bij Laban waarvan Jakob fijntjes opmerkt dat "het was jegens hem niet als gisteren [en] eergisteren" (Gen. 31:2, 5).
Meestal als aanduiding voor God zelf, zoals Hij zich aan de mens en engelen (in gunst) openbaart. Het zoeken van Gods aangezicht houdt dan ook in Gods gunst zoeken (Ps. 27:8), terwijl het verbergen van Gods aangezicht juist de betekenis van onheil, toorn heeft (Jes. 54:8).
Op dit moment kennen we Gods aangezicht (ie. openbaring) maar ten dele (1 Cor. 13:12), echter de "verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus" (2 Cor. 4:6)
Tevens zien we dat het woord פָּנִים H6440 ook de betekenis heeft van het oppervlak van een object meer in het algemeen. Zo wordt er gesproken dat "Geest Gods zweefde op (het aangezicht van) de wateren" (Gen. 1:2) of dat "het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels" (Gen. 1:20). Als een stuk terrein open of vlak is, zoals "op het open veld" (2 Sam. 11:11; Ezech. 39:5).
Soms in de zin van het geheel, zoals "bevochtigde den gansen aardbodem" (Gen. 2:6) of dat men voor een object staat, zoals "de sprengbekkens voor het altaar" (Zach. 14:20).
Ook in het Grieks heeft het woord πρόσωπον G4383 vaak eenzelfde betekenis, bv. "het aanschijn des hemels" (Mat. 16:3), "het aanschijn der aarde en des hemels" (Luk. 12:56), "die op den gansen aardbodem" (Luk. 21:35).
Aangemaakt 25 maart 2018