Handelingen 21:37 | En als Paulus [nu] in de legerplaats zou geleid worden, zeide hij tot den overste: Is het mij geoorloofd tot u wat te spreken? En hij zeide: Kent gij Grieks? |
Handelingen 21:39 | Maar Paulus zeide: Ik ben een Joods man van Tarsen, een burger van gene onvermaarde stad in Cilicie, en ik bid u, laat mij toe tot het volk te spreken. |
Handelingen 22:5 | Gelijk mij ook de hogepriester getuige is, en de gehele raad der ouderlingen; van dewelke ik ook brieven genomen hebbende tot de broeders, ben naar Damaskus gereisd, om ook degenen, die daar waren, gebonden te brengen naar Jeruzalem, opdat zij gestraft zouden worden. |
Handelingen 22:6 | Maar het geschiedde mij, als ik reisde, en Damaskus genaakte, omtrent den middag, dat snellijk uit den hemel een groot licht mij rondom omscheen. |
Handelingen 22:7 | En ik viel ter aarde, en ik hoorde een stem, tot mij zeggende: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? |
Handelingen 22:9 | En die met mij waren, zagen wel het licht, en werden zeer bevreesd; maar de stem Desgenen, Die tot mij sprak, hoorden zij niet. |
Handelingen 22:11 | En als ik vanwege de heerlijkheid deszelven lichts niet zag, zo werd ik bij de hand geleid van degenen, die met mij waren, en kwam te Damaskus. |
Handelingen 22:13 | Kwam tot mij, en bij [mij] staande, zeide tot mij: Saul, broeder, word weder ziende! En ter zelfder ure werd ik ziende op hem. |
Handelingen 22:17 | En het gebeurde mij, als ik te Jeruzalem wedergekeerd was, en in den tempel bad, dat ik in een vertrekking van zinnen was; |
Handelingen 22:18 | En dat ik Hem zag, en Hij tot mij zeide: Spoed u, en ga in der haast uit Jeruzalem; want zij zullen uw getuigenis van Mij niet aannemen. |
Handelingen 22:27 | En de overste kwam toe, en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja. |
Handelingen 23:19 | De overste nu nam hem bij de hand, en bezijden gegaan zijnde, vraagde hij: Wat is het dat gij mij hebt te boodschappen? |
Handelingen 23:30 | En als mij te kennen gegeven was, dat van de Joden een lage tegen deze man [gelegd] zou worden, zo heb ik [hem] terstond aan u gezonden; gebiedende ook den beschuldigers voor u te zeggen, hetgeen zij tegen hem hadden. Vaarwel. |
Handelingen 24:11 | Alzo gij kunt weten, dat het niet meer dan twaalf dagen zijn, van dat ik ben opgekomen om te aanbidden te Jeruzalem; |
Handelingen 25:24 | En Festus zeide: Koning Agrippa, en gij mannen allen, die met ons [hier] tegenwoordig zijt, gij ziet dezen, van welken mij de ganse menigte der Joden heeft aangesproken, beide te Jeruzalem en hier, roepende, dat hij niet meer behoort te leven. |
Handelingen 25:27 | Want het dunkt mij tegen rede, een gevangene te zenden, [en] niet ook de beschuldigingen, die tegen hem zijn, te kennen te geven. |
Handelingen 27:21 | En als men langen tijd zonder eten geweest was, toen stond Paulus [op] in het midden van hen, en zeide: O mannen, men behoorde mij wel gehoor gegeven te hebben, en van Kreta niet afgevaren te zijn, en dezen hinder en deze schade verhoed te hebben; |
Handelingen 27:23 | Want dezen zelfden nacht heeft bij mij gestaan een engel Gods, Wiens ik ben, Welken ook ik dien, |
Handelingen 27:25 | Daarom zijt goedsmoeds, mannen, want ik geloof Gode, dat het alzo zijn zal, gelijkerwijs het mij gezegd is. |
Romeinen 7:10 | En het gebod, dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden. |