Zie hier voor een verklaring van de gebruikte coderingen.
môsēr; zn. mnl.; mv. מוֹסֵרִים ook מוֹסֵרוֹת; TWOT 141f; afgeleid van אָסַר H631 (E. Klein, p. 326);
1) band, boei, alleen in mv. banden (Job 39:8; Ps. 2:3; 107:14; 116:16; Jes. 28:22; 52:2; Jer. 2:20; 5:5; 27:2; 30:8; Nah. 1:13 †).