Richteren 17:8 | En deze man was uit die stad, uit Bethlehem-juda getogen, om te verkeren, waar hij [gelegenheid] zou vinden. Als hij nu kwam aan het gebergte van Efraim tot aan het huis van Micha, om zijn weg te gaan, |
Richteren 17:9 | Zo zeide Micha tot hem: Van waar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben een Leviet, van Bethlehem-juda, en ik wandel, om te verkeren, waar ik [gelegenheid] zal vinden. |
Richteren 19:1 | Het geschiedde ook in die dagen, als er geen koning was in Israel, dat er een Levietisch man was, verkerende als vreemdeling aan de zijden van het gebergte van Efraim, die zich een vrouw, een bijwijf, nam van Bethlehem-juda. |
Richteren 19:16 | En ziet, een oud man kwam van zijn werk van het veld in den avond, welke man ook was van het gebergte van Efraim, doch als vreemdeling verkeerde te Gibea; maar de lieden dezer plaats waren kinderen van Jemini. |
Ruth 1:1 | In de dagen, als de richters richtten, zo geschiedde het, dat er honger in het land was; daarom toog een man van Bethlehem-juda, om als vreemdeling te verkeren in de velden Moabs, hij, en zijn huisvrouw, en zijn twee zonen. |
1 Samuel 18:15 | Toen nu Saul zag, dat hij zich zeer voorzichtiglijk gedroeg, vreesde hij voor zijn aangezicht. |
2 Samuel 4:3 | En de Beerothieten waren gevloden naar Gitthaim, en waren aldaar vreemdelingen tot op dezen dag. |
1 Koningen 17:20 | En hij riep den HEERE aan, en zeide: HEERE, mijn God, hebt Gij dan ook deze weduwe, bij dewelke ik herberge, zo kwalijk gedaan, dat Gij haar zoon gedood hebt? |
2 Koningen 8:1 | Elisa nu had gesproken tot die vrouw, welker zoon hij levend gemaakt had, zeggende: Maak u op, en ga heen, gij en uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling, waar gij verkeren kunt; want de HEERE heeft een honger geroepen, die ook in het land zeven jaren komen zal. |
2 Koningen 8:2 | En de vrouw had zich opgemaakt, en had gedaan naar het woord van den man Gods; want zij was gegaan met haar huisgezin, en had als vreemdeling verkeerd in het land der Filistijnen, zeven jaren. |
1 Kronieken 16:19 | Als gij weinige mensen in getal waart; ja, weinigen en vreemdelingen daarin. |
2 Kronieken 15:9 | En hij vergaderde het ganse Juda en Benjamin, en de vreemdelingen met hen uit Efraim, en Manasse, en uit Simeon; want uit Israel vielen zij tot hem in menigte, als zij zagen, dat de HEERE, zijn God, met hem was. |
Ezra 1:4 | En al wie achterblijven zou in enige plaatsen, waar hij als vreemdeling verkeert, dien zullen de lieden zijner plaats bevorderlijk zijn met zilver, en met goud, en met have, en met beesten; benevens een vrijwillige gave, voor het huis Gods, Die te Jeruzalem [woont]. |
Job 19:15 | Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen. |
Job 19:29 | Schroomt u vanwege het zwaard; want de grimmigheid is [over] de misdaden des zwaards; opdat gij weet, dat er een gericht zij. |
Job 28:4 | Breekt er een beek door, bij dengene, die daar woont, [de wateren] vergeten zijnde van den voet, worden van den mens uitgeput, [en] gaan weg. |
Job 41:16 | Van zijn verheffen schromen de sterken; om [zijner] doorbrekingen wille ontzondigen zij zich. |
Psalm 5:5 | Want Gij zijt geen God, Die lust heeft aan goddeloosheid; de boze zal bij U niet verkeren. |
Psalm 15:1 | Een psalm van David. HEERE, wie zal verkeren in Uw tent? Wie zal wonen op den berg Uwer heiligheid? |
Psalm 22:24 | Gij, die den HEERE vreest! prijst Hem; al gij zaad van Jakob! vereert Hem; en ontziet u voor Hem, al gij zaad van Israel! |