Psalm 103:20 | Looft den HEERE, Zijn engelen! gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords. |
Psalm 104:7 | Van Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders. |
Psalm 104:12 | Bij dezelve woont het gevogelte des hemels, een stem gevende van tussen de takken. |
Psalm 106:25 | Maar zij murmureerden in hun tenten; naar de stem des HEEREN hoorden zij niet. |
Psalm 116:1 | Ik heb lief, want de HEERE hoort mijn stem, mijn smekingen; |
Psalm 118:15 | In de tenten der rechtvaardigen is een stem des gejuichs en des heils; de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden. |
Psalm 119:149 | Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht. |
Psalm 130:2 | HEERE! hoor naar mijn stem; laat Uw oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen. |
Psalm 140:7 | Ik heb tot den HEERE gezegd: Gij zijt mijn God; neem ter ore, o HEERE! de stem mijner smekingen. |
Psalm 141:1 | Een psalm van David. HEERE! ik roep U aan, haast U tot mij; neem mijn stem ter ore, als ik tot U roep. |
Psalm 142:2 | Ik riep met mijn stem tot den HEERE; ik smeekte tot den HEERE met mijn stem. |
Spreuken 1:20 | De opperste Wijsheid roept overluid daar buiten; Zij verheft Haar stem op de straten. |
Spreuken 2:3 | Ja, zo gij tot het verstand roept, uw stem verheft tot de verstandigheid; |
Spreuken 5:13 | En heb niet gehoord naar de stem mijner onderwijzers, noch mijn oren geneigd tot mijn leraars! |
Spreuken 8:1 | Roept de Wijsheid niet, en verheft [niet] de Verstandigheid Haar stem? |
Spreuken 8:4 | Tot u, o mannen! roep Ik, en Mijn stem is tot de mensenkinderen. |
Spreuken 26:25 | Als hij met zijn stem smeekt, geloof hem niet, want zeven gruwelen zijn in zijn hart. |
Spreuken 27:14 | Die zijn vriend zegent met luider stem, zich des morgens vroeg opmakende, het zal hem tot een vloek gerekend worden. |
Prediker 5:2 | Want [gelijk] de droom komt door veel bezigheid, alzo de stem des zots door de veelheid der woorden. |
Prediker 5:5 | Laat uw mond niet toe, dat hij uw vlees zou doen zondigen; en zeg niet voor het aangezicht des engels, dat het een dwaling was; waarom zou God grotelijks toornen, om uwer stemme wille, en verderven het werk uwer handen? |