H413 אֵל
met, boven, tegen, nevens, in, tot, aan, dat, bij, naast, naar, op, van
Ezechiel 28:21 | Mensenkind! zet uw aangezicht tegen Sidon, en profeteer tegen haar, |
Ezechiel 29:1 | In het tiende jaar, in de tiende [maand], op den twaalfden der maand, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
Ezechiel 29:10 | Daarom, zie, Ik [wil] aan u en aan uw rivier; en Ik zal Egypteland stellen tot woeste wilde eenzaamheden, van den toren van Syene af, tot aan de landpale van Morenland. |
Ezechiel 29:17 | Voorts gebeurde het in het zeven en twintigste jaar, in de eerste [maand], op den eersten der maand, [dat] het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende: |
Ezechiel 29:18 | Mensenkind! Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft zijn heir een groten dienst doen dienen tegen Tyrus; alle hoofden zijn kaal geworden, en alle zijden zijn uitgeplukt; en noch hij, noch zijn heir heeft loon gehad vanwege Tyrus, voor den dienst, dien hij tegen haar gediend heeft. |
Ezechiel 30:1 | Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
Ezechiel 30:20 | Ook gebeurde het in het elfde jaar, in de eerste [maand], op den zevenden der maand, [dat] het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende: |
Ezechiel 30:22 | Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Ziet, Ik [wil] aan Farao, den koning van Egypte, en zal zijn armen verbreken, [beide] den sterken en den verbrokenen; en Ik zal het zwaard uit zijn hand doen vallen. |
Ezechiel 30:25 | Ja, Ik zal de armen des konings van Babel sterken, maar Farao's armen zullen daarhenen vallen; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn zwaard in de hand des konings van Babel zal hebben gegeven, en hij datzelve over Egypteland zal hebben uitgestrekt. |
Ezechiel 31:1 | Het gebeurde ook in het elfde jaar, in de derde [maand], op den eersten der maand, [dat] des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende: |
Ezechiel 31:2 | Mensenkind! zeg tot Farao, den koning van Egypte, en tot zijn menigte: Wien zijt gij gelijk in uw grootheid? |
Ezechiel 31:4 | De wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog; die ging met zijn stromen rondom zijn planting, en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen des velds. |
Ezechiel 31:7 | Alzo was hij schoon in zijn grootheid [en] in de lengte zijner takken, omdat zijn wortel aan grote wateren was. |
Ezechiel 31:8 | De cederen in Gods hof verduisterden hem niet, de dennebomen waren zijn takken niet gelijk, en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid. |
Ezechiel 31:10 | Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gij u verheven hebt over [uw] stam, ja, hij stak zijn top op boven het midden der dichte takken, en zijn hart verhief zich over zijn hoogte; |
Ezechiel 31:12 | En vreemden, de tirannigste der heidenen, roeiden hem uit en verlieten hem; zijn takken vielen op de bergen en in alle valleien, en zijn scheuten werden verbroken bij alle stromen des lands; en alle volken der aarde gingen af uit zijn schaduw, en verlieten hem. |
Ezechiel 31:13 | Alle vogelen des hemels woonden op zijn omgevallen stam, en alle dieren des velds waren op zijn scheuten; |
Ezechiel 31:14 | Opdat zich geen waterrijke bomen verheffen over hun stam, en hun top niet opsteken boven het midden der dichte takken, en geen [bomen], die water drinken, op zichzelven staan vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ter dood, tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen, die in den kuil nederdalen. |
Ezechiel 31:17 | Diezelve daalden ook met hem neder ter helle, tot de verslagenen van het zwaard; en die zijn arm geweest waren, [die] onder zijn schaduw in het midden der heidenen gezeten hadden. |
Ezechiel 31:18 | Wien zijt gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden, tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat is Farao, en zijn ganse menigte, spreekt de Heere HEERE. |