Johannes 1:41 | Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden, en Hem gevolgd waren. |
Johannes 1:43 | En hij leidde hem tot Jezus. En Jezus, hem aanziende, zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Jonas; gij zult genaamd worden Cefas, hetwelk overgezet wordt Petrus. |
Johannes 1:45 | Filippus nu was van Bethsaida, uit de stad van Andreas en Petrus. |
Johannes 2:14 | En Hij vond in den tempel, die ossen, en schapen, en duiven verkochten, en de wisselaars [daar] zittende. |
Johannes 5:14 | Daarna vond hem Jezus in den tempel, en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede. |
Johannes 6:25 | En als zij Hem gevonden hadden over de zee, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen? |
Johannes 7:34 | Gij zult Mij zoeken, en gij zult [Mij] niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen. |
Johannes 7:35 | De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal Deze heengaan, dat wij Hem niet zullen vinden? Zal Hij tot de verstrooide Grieken gaan, en de Grieken leren? |
Johannes 7:36 | Wat is dit voor een rede, die Hij gezegd heeft: Gij zult Mij zoeken, en zult [Mij] niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen? |
Johannes 8:4 | En haar gesteld hebbende in het midden, zeiden zij tot Hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen, overspel begaande. |
Johannes 9:35 | Jezus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende, zeide Hij tot hem: Gelooft gij in den Zoon van God? |
Johannes 10:9 | Ik ben de Deur; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden. |
Johannes 11:17 | Jezus dan, gekomen zijnde, vond, dat hij nu vier dagen in het graf geweest was. |
Johannes 12:14 | En Jezus vond een jongen ezel, en zat daarop, gelijk geschreven is: |
Johannes 18:38 | Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En als hij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in Hem. |
Johannes 19:4 | Pilatus dan kwam wederom uit, en zeide tot hen: Ziet, ik breng Hem tot ulieden uit, opdat gij wetet, dat ik in Hem geen schuld vinde. |
Johannes 19:6 | Als Hem dan de overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis [Hem], kruis [Hem]! Pilatus zeide tot hen: Neemt gijlieden Hem en kruist [Hem]; want ik vind in Hem geen schuld. |
Johannes 21:6 | En Hij zeide tot hen: Werpt het net aan de rechterzijde van het schip, en gij zult vinden. Zij wierpen het dan, en konden hetzelve niet meer trekken vanwege de menigte der vissen. |
Handelingen 4:21 | Maar zij dreigden hen nog meer, en lieten ze gaan, niets vindende, hoe zij hen straffen zouden, om des volks wil; want zij verheerlijkten allen God over hetgeen er geschied was. |
Handelingen 5:10 | En zij viel terstond neder voor zijn voeten, en gaf den geest. En de jongelingen ingekomen zijnde, vonden haar dood en droegen [ze] uit, en begroeven [haar] bij haar man. |